Het is belangrijk dat gesloten vragen relevant, objectief, specifiek en efficiënt zijn. Dit kun je bewerkstelligen door te werken met onderstaande constructievoorschriften. In ons boek Toetskwaliteit in de praktijk. Hoe maak ik goede toetsen met gesloten en open vragen? hebben wij deze constructievoorschriften nader uitgewerkt. Hieronder vind je een verkort overzicht van de voorschriften. Klik op het voorschrift/de voorschriften van je keuze voor meer informatie.
De vraag
Kwaliteitseis: Relevant
Vanzelfsprekend moet elke vraag in de toets zijn terug te voeren op een toetsterm en bijbehorend gedragsniveau uit de toetsmatrijs. Meer informatie hierover vind je in hoofdstuk 4 van het boek. Voor dit constructievoorschrift geven we vanwege de relatie met een specifieke toetsmatrijs geen voorbeeld.
Kwaliteitseis: Relevant
Vanzelfsprekend moet elke vraag in de toets zijn terug te voeren op een toetsterm en bijbehorend gedragsniveau uit de toetsmatrijs. Meer informatie hierover vind je in hoofdstuk 4 van het boek. Voor dit constructievoorschrift geven we vanwege de relatie met een specifieke toetsmatrijs geen voorbeeld.
Kwaliteitseis: Specifiek
Een kandidaat moet een vraag goed kunnen beantwoorden op basis van zijn kennis en niet als gevolg van het feit dat de kandidaat tot een bepaalde groep behoort. De leeftijd, sekse, cultuur, geloof en dergelijke van de kandidaat mogen dus geen vertekend beeld opleveren van zijn kennis en vaardigheden.
Hoe het niet moet:
Vraag: Welke snelweg loopt door de Schipholtunnel?
A. A2
B. A4 (*)
C. A9
Deze vraag kan de kandidaten die in de regio Amsterdam wonen en de kandidaten die veel met de auto reizen bevoordelen.
Hoe het wel moet:
Vraag: Welke snelweg is het oudst?
A. A1 (Amsterdam – Hengelo – Duitse grens) (*)
B. A12 (Den Haag – Arnhem – Duitse grens)
C. A44 (Den Haag – Amsterdam)
Kwaliteitseis: Efficiënt
Dubbele ontkenningen zijn onnodig verwarrend. De kandidaat moet de vraag een aantal keer lezen om deze goed te kunnen begrijpen. De kans blijft bovendien groot dat de kandidaat de vraag verkeerd begrijpt.
Hoe het niet moet:
Vraag: Welke van onderstaande beweringen is NIET waar?
A. Pieter van Vollenhoven is lid van het koninklijk huis
B. Prins Constantijn is geen lid van het koninklijk huis (*)
C. Prinses Irene is geen lid van het koninklijk huis
D. Prinses Máxima is lid van het koninklijk huis
Deze vraag is vooral een leesoefening en meet dus niet op efficiënte wijze de aanwezige kennis. De vraag kan eenvoudig zonder dubbele ontkenning worden geformuleerd.
Hoe het wel moet:
Vraag: Wie van onderstaande personen is GEEN lid van het koninklijk huis?
A. Pieter van Vollenhoven
B. Prins Constantijn
C. Prinses Irene (*)
D. Prinses Máxima
Kwaliteitseis: Objectief/Efficiënt
Vanzelfsprekend is het niet verstandig een vraag door de formulering moeilijker te maken. Een vraag moet de kennis van de kandidaat meten en niet zijn leesvaardigheid. Formuleringen die de kandidaat bewust naar een verkeerd antwoord leiden, doen de kandidaat evenmin recht.
Hoe het niet moet:
Vraag: De visie van minister Heinsbroek op het Nederlandse televisieaanbod kreeg gedurende het kabinet Balkenende I veel aandacht. Hij wilde pulp en gewelddadige films van de Nederlandse tv-netten weren. Van welk ministerie was Heinsbroek minister?
A. het ministerie van Economische Zaken (*)
B. het ministerie van Justitie
C. het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
D. het ministerie van Sociale Zaken
De eerste zinnen van de stam zijn niet relevant voor het te geven antwoord en kunnen de kandidaat zelfs op het verkeerde been zetten, omdat de uitspraak meer voor de hand ligt bij de andere ministeries dan bij het ministerie van Economische Zaken. De eerste zinnen van de stam kosten de kandidaat bovendien onnodig extra leestijd.
Hoe het wel moet:
Vraag: Van welk ministerie was Heinsbroek in het kabinet Balkenende I minister?
A. het ministerie van Economische Zaken (*)
B. het ministerie van Justitie
C. het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
D. het ministerie van Sociale Zaken
De stam
Kwaliteitseis: Objectief/Efficiënt
Het moet de kandidaat direct duidelijk zijn wat er wordt gevraagd, op basis van uitsluitend de stam. Het is niet gewenst dat de kandidaat de vraag alleen uit de alternatieven kan afleiden.
Tip: Een vraag die eindigt met een vraagteken, is in het algemeen een duidelijke probleemstelling of vraag.
Hoe het niet moet:
Vraagstelling: De viscositeit van een vloeistof:
A. neemt af als de temperatuur van de vloeistof wordt verhoogd (*)
B. neemt af als de temperatuur van de vloeistof wordt verlaagd
C. neemt af als het soortelijk gewicht van de vloeistof afneemt
D. neemt af als het soortelijk gewicht van de vloeistof toeneemt
Uit de stam blijkt niet wat de vraag is. De kandidaat moet de vraag afleiden uit de alternatieven.
Hoe het wel moet:
Vraag: Waardoor neemt de viscositeit van een vloeistof af?
A. door een afname van het soortelijk gewicht van de vloeistof
B. door een toename van het soortelijk gewicht van de vloeistof
C. door een verhoging van de temperatuur van de vloeistof (*)
D. door een verlaging van de temperatuur van de vloeistof
Kwaliteitseis: Efficiënt/Specifiek
Voor de kandidaat is een vraag met twee problemen of vraagstellingen vaak verwarrend. Bovendien bestaat er een kans dat de kandidaat de ene helft van de vraag wel kan beantwoorden en de andere helft niet. Met een dubbele vraag wordt de kennis van de kandidaat dan niet efficiënt gemeten. Ook een vraag die bestaat uit twee stellingen kan daarom beter worden opgesplitst in twee juist/onjuistvragen.
Let op: Opgesplitste vragen zijn soms afhankelijk (de ene vraag geeft het antwoord op de andere vraag weg). De twee vragen kunnen dan niet in één en dezelfde toets worden gebruikt.
Hoe het niet moet:
Vraag: Een schoonmaker in een apotheek legt een aantal doosjes met medicijnen op een plank die hij zojuist met een natte doek heeft afgenomen. Het vocht trekt hierdoor in het doosje en de medicijnen worden onverkoopbaar.
Dit is een voorbeeld van:
A. gebrek aan kennis van medicijnen waardoor criminele derving ontstaat
B. gebrek aan kennis van medicijnen waardoor niet-criminele derving ontstaat
C. onzorgvuldigheid waardoor criminele derving ontstaat
D. onzorgvuldigheid waardoor niet-criminele derving ontstaat (*)
Er wordt in één vraag zowel gevraagd naar de oorzaak van de derving als naar de vorm van de derving. Het is beter om de vraag te splitsen in twee vragen die elk één probleem van de oorspronkelijke vraagstelling toetsen.
Hoe het wel moet:
Vraag: Een schoonmaker in een apotheek legt een aantal doosjes met medicijnen op een plank die hij zojuist met een natte doek heeft afgenomen. Het vocht trekt hierdoor in het doosje en de medicijnen worden onverkoopbaar.
Wat is de oorzaak van deze derving?
A. een verkeerde schoonmaakmethode
B. gebrek aan kennis van medicijnen
C. onzorgvuldigheid (*)
en
Een schoonmaker in een apotheek legt een aantal doosjes met medicijnen op een zojuist met een natte doek afgenomen plank. Het vocht trekt hierdoor in het doosje en de medicijnen worden onverkoopbaar. Van welke vorm van derving is hier sprake?
A. criminele derving
B. niet-criminele derving (*)
Kwaliteitseis: Efficiënt
Een positief geformuleerde stam is makkelijker leesbaar. Een negatief geformuleerde stam kan de moeilijkheid van de vraag onbedoeld verhogen.
Hoe het niet moet:
Vraag: Welke machine is niet geschikt voor houtbewerking?
A. bovenfrees
B. kantenfrees
C. sleuvenfrees (*)
Hoe het wel moet:
Vraag: Welke machine is geschikt voor steenachtige materialen?
A. bovenfrees
B. kantenfrees
C. sleuvenfrees (*)
In dit geval is de stam makkelijk positief te formuleren en is er dus geen reden om de stam negatief te formuleren.
Een meer-uit-meervraag lost het probleem van de negatieve formulering van de stam ook op.
Hoe het wel moet:
Vraag: Welke van onderstaande machines is geschikt voor houtbewerking? Let op! Meer antwoorden kunnen goed zijn.
A. bovenfrees (*)
B. kantenfrees (*)
C. sleuvenfrees
Kwaliteitseis: Specifiek
Absolute formuleringen zijn formuleringen waarin woorden als ‘niet’, ‘nooit’, ‘uitsluitend’, ‘altijd’, ‘allemaal’ of ‘zeker’ voorkomen. Alleen door de toevoeging van deze formulering is het betreffende alternatief of de bewering onjuist.
Vage formuleringen zijn formuleringen waarin woorden als ‘vaak’, ‘soms’, ‘meestal’, ‘nauwelijks’, ‘enige’ en dergelijke voorkomen. Vaak wijzen deze formuleringen naar het juiste antwoord. Alleen door de toevoeging van deze formulering is het betreffende alternatief of de bewering juist.
Hoe het niet moet:
Vraag:Alle mannen kunnen beter kaartlezen dan vrouwen.Is deze stelling juist of onjuist?
A. Juist
B. Onjuist (*)
Het absolute woord ‘alle’ in de stam geeft aan dat de stelling zeer waarschijnlijk niet juist zal zijn.
Hoe het wel moet:
Vraag: Of iemand goed kan kaartlezen wordt bepaald door zijn sekse. Is deze stelling juist of onjuist?
A. Juist
B. Onjuist (*)
Kwaliteitseis: Specifiek
De kandidaat mag het juiste antwoord niet kunnen afleiden uit de formulering van de stam en de sleutel of de afleiders. Dit is bijvoorbeeld het geval als een woord in de stam alleen terugkomt in de sleutel of als in de stam een (grammaticale) formulering wordt gebruikt die niet aansluit op één (of meer) afleider(s).
Hoe het niet moet:
Vraag:In Box 3 betaalt u vermogensrendementsheffing. Hoeveel procent is dat?
A. 1,2% over het gemiddelde netto-vermogen (*)
B. 4% over 30% van het gemiddelde netto-inkomen
C. 4% over het belastbaar inkomen
D. 30% over 4% van het gemiddelde inkomen
Het woord vermogen dat zowel voorkomt in de stam als in de sleutel vormt een aanwijzing in de richting van de sleutel.
Hoe het wel moet:
Vraag: In Box 3 betaalt u vermogensrendementsheffing. Hoeveel procent is dat?
A. 1,2% over het gemiddelde netto-vermogen (*)
B. 4% over het gemiddelde netto-vermogen
C. 30% over het gemiddelde netto-vermogen
Kwaliteitseis: Efficiënt
Vanzelfsprekend is het niet verstandig een vraag door de formulering moeilijker te maken. Een vraag moet de kennis van de kandidaat meten en niet zijn leesvaardigheid. Formuleringen die de kandidaat bewust naar een verkeerd antwoord leiden, doen de kandidaat evenmin recht.
Hoe het niet moet:
Vraag: De visie van minister Heinsbroek op het Nederlandse televisieaanbod kreeg gedurende het kabinet Balkenende I veel aandacht. Hij wilde pulp en gewelddadige films van de Nederlandse tv-netten weren. Van welk ministerie was Heinsbroek minister?
A. het ministerie van Economische Zaken (*)
B. het ministerie van Justitie
C. het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
D. het ministerie van Sociale Zaken
De eerste zinnen van de stam zijn niet relevant voor het te geven antwoord en kunnen de kandidaat zelfs op het verkeerde been zetten, omdat de uitspraak meer voor de hand ligt bij de andere ministeries dan bij het ministerie van Economische Zaken. De eerste zinnen van de stam kosten de kandidaat bovendien onnodig extra leestijd.
Hoe het wel moet:
Vraag: Van welk ministerie was Heinsbroek in het kabinet Balkenende I minister?
A. het ministerie van Economische Zaken (*)
B. het ministerie van Justitie
C. het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
D. het ministerie van Sociale Zaken
Kwaliteitseis: Objectief
De stam mag de kandidaat geen ruimte bieden om een andere interpretatie te kiezen dan die van de maker van de vraag (zie ook constructievoorschrift Sl-1). Vaak leidt dit ertoe dat meer alternatieven het goede antwoord kunnen zijn. Het gebruik van het woord ‘je’ of ‘u’ in de stam betekent dat feitelijk naar een persoonlijke mening of voorkeur van de kandidaat wordt gevraagd. Door zo’n formulering kan in feite geen enkel antwoord fout worden gerekend.
Hoe het niet moet:
Vraag: Welke software gebruik je om een gescande afbeelding af te drukken?
A. een multimediaprogramma
B. een presentatieprogramma
C. een tekenprogramma (*)
D. een tekstverwerker
Afhankelijk van de kandidaat kan elk alternatief goed zijn. Een gescande afbeelding kan met alle genoemde programma’s worden afgedrukt. Het is maar waar de kandidaat ervaring mee heeft of de voorkeur aan geeft.
Hoe het wel moet:
Vraag: Welke software wordt in het algemeen gebruikt voor het bewerken van een gescande afbeelding?
A. een multimediaprogramma
B. een presentatieprogramma
C. een tekenprogramma (*)
D. een tekstverwerker
De alternatieven
Kwaliteitseis: Specifiek
Absolute formuleringen zijn formuleringen waarin woorden als ‘niet’, ‘nooit’, ‘uitsluitend’, ‘altijd’, ‘allemaal’ of ‘zeker’ voorkomen. Alleen door de toevoeging van deze formulering is het betreffende alternatief of de bewering onjuist.
Vage formuleringen zijn formuleringen waarin woorden als ‘vaak’, ‘soms’, ‘meestal’, ‘nauwelijks’, ‘enige’ en dergelijke voorkomen. Vaak wijzen deze formuleringen naar het juiste antwoord. Alleen door de toevoeging van deze formulering is het betreffende alternatief of de bewering juist.
Hoe het niet moet:
Vraag:Wat is een kenmerk van een koe?
A. Ze geeft meestal melk. (*)
B. Ze heeft altijd hoorns.
C. Ze is altijd zwart en wit.
De afleiders in dit voorbeeld zijn alleen fout door het gebruik van het woord ‘altijd’ en de sleutel is alleen het juiste antwoord door het gebruik van het woord ‘meestal’.
Hoe het wel moet:
Vraag: Wat is een kenmerk van een koe?
A. Ze heeft vier magen. (*)
B. Ze is een carnivoor.
C. Ze is onevenhoevig.
Kwaliteitseis: Specifiek
Dit constructievoorschrift heeft sterk te maken met Si-2. Het is van belang dat de sleutel en de afleiders onderling vergelijkbaar zijn, om de kandidaat geen onbedoelde aanwijzingen voor het juiste antwoord te geven.
Hoe het niet moet:
Vraag:Hoe moet een heftruck worden geparkeerd als deze tijdelijk niet wordt gebruikt?
A. in de accuruimte voor het opladen
B. in de buurt van de plek waar men bezig is met de vorken naar beneden
C. op een daarvoor bestemde plaats buiten de transportroute, met de vorken plat op de grond, de handrem aangetrokken en de contactsleutel eruit (*)
D. op een plaats buiten de transportroute
Kandidaten die de stof niet goed beheersen, kunnen uit de lengte en de gedetailleerdheid van alternatief C afleiden dat dit het juiste antwoord is.
Hoe het wel moet:
Vraag: Als een heftruck tijdelijk niet wordt gebruikt, moet deze buiten de transportroute worden geparkeerd. Aan welke eis moet bij het parkeren nog meer worden voldaan?
A. De contactsleutel moet in het contact.
B. De handrem moet zijn aangetrokken. (*)
C. De vorken moeten op werkhoogte zijn gebracht.
Het is van belang dat de sleutel en de afleiders ook qua formulering vergelijkbaar zijn met elkaar, om de kandidaat geen ongewenste aanwijzingen te geven voor het juiste antwoord.
Kwaliteitseis: Specifiek
De kandidaat mag het juiste antwoord niet kunnen afleiden uit de formulering van de stam en de sleutel of de afleiders. Dit is bijvoorbeeld het geval als een woord in de stam alleen terugkomt in de sleutel of als in de stam een (grammaticale) formulering wordt gebruikt die niet aansluit op één (of meer) afleider(s).
Hoe het niet moet:
Vraag: Waarin kan een verpleger zien welke activiteiten op een dag moeten worden uitgevoerd?
A. bij de verantwoordelijke van zorg
B. bij het afdelingshoofd
C. in het zorgplan (*)
De afleiders sluiten niet aan bij de stam, waar wordt gevraagd waarin een verpleger de activiteiten van de dag kan raadplegen, en niet bij wie.
Hoe het wel moet:
Vraag: Waarin kan een verpleger zien welke activiteiten op een dag moeten worden uitgevoerd?
A. in de jaarkalender
B. in het logboek
C. in het zorgplan (*)
Kwaliteitseis: Relevant/Efficiënt/Objectief
Formuleringen zoals ‘Alle van bovenstaande’ en ‘Geen van bovenstaande’ kunnen nooit het directe antwoord op een vraag zijn. Bovendien zijn de alternatieven in een dergelijke formulering sterk van elkaar afhankelijk. Als de formuleringen als afleider zijn gebruikt, kun je ze beter achterwege laten. In plaats van ‘Alle van bovenstaande’ als sleutel, kun je beter gebruikmaken van een meer-uit-meervraag en enkele afleiders toevoegen.
Hoe het niet moet:
Vraag: Wie van onderstaande personen is lid van het koninklijk huis?
A. Prins Constantijn
B. Prinses Ariane
C. Prinses Máxima
D. Alle van bovenstaande (*)
Vraag: Wie van onderstaande personen is lid van het koninklijk huis?
A. Pieter van Vollenhove
B. Prins Constantijn (*)
C. Prinses Irene
D. Alle van bovenstaande
Alle van bovenstaande is geen mogelijk antwoord op de vraag, want er wordt gevraagd naar een persoon. Een kandidaat die weet dat zowel prins Constantijn als prinses Máxima lid is van het koninklijk huis, kan bij het eerste voorbeeld zonder afdoende kennis van prinses Ariane kiezen voor antwoord D. Een kandidaat die weet dat prinses Irene of Pieter van Vollenhove geen lid is van het koninklijk huis, kan bij het tweede voorbeeld antwoord D wegstrepen.
Hoe het wel moet:
Vraag: Wie van onderstaande personen is lid van het koninklijk huis? Let op! Meer antwoorden kunnen goed zijn.
A. Pieter van Vollenhove
B. Prins Constantijn (*)
C. Prinses Ariane (*)
D. Prinses Irene
E. Prinses Margriet
F. Prinses Máxima (*)
Vraag: Wie van onderstaande personen is lid van het koninklijk huis?
A. Prins Carlos jr.
B. Prins Constantijn (*)
C. Prinses Irene.
In plaats van ‘Geen van bovenstaande’ als sleutel kun je beter het juiste antwoord als sleutel gebruiken.
Kwaliteitseis: Efficiënt
Woordherhalingen leiden tot lange alternatieven. Dat vraagt veel (extra) leestijd van de kandidaat. Woordherhalingen die in alle alternatieven terugkomen, kunnen beter in de stam worden opgenomen.
Hoe het niet moet:
Vraag: Uit welke fasen bestaat het verwerken van de binnenkomende post op het afdelingssecretariaat?
A. het openen van de post, het bijwerken van het postboek, het maken van
kopieën van alle begeleidende brieven exclusief de bijlagen, het archiveren van
de brieven en het afleggen van de kopieën en de bijlagen in de postvakjes van
de medewerkers
B. het openen van de post, het bijwerken van het postboek, het maken van
kopieën van alle poststukken, het archiveren van de originelen en het afleggen
van de kopieën in de postvakjes van de medewerkers
C. het openen van de post, het bijwerken van het postboek, het maken van
kopieën van persoonlijk ondertekende brieven en bijlagen, het archiveren van
de originelen en het afleggen van de kopieën en de bijlagen in de postvakjes
van de medewerkers
D. het openen van de post, het bijwerken van het postboek, het maken van
kopieën van persoonlijk ondertekende brieven exclusief de bijlagen, het
archiveren van de originelen, het afleggen van de kopieën en de bijlagen en de
overige originelen in de postvakjes van de medewerkers (*)
Om deze vraag te beantwoorden heeft de kandidaat meer leesvaardigheid en puzzelvaardigheid nodig (‘zoek de verschillen tussen de alternatieven’) dan kennis van het proces van postafhandeling en in het bijzonder van het archiveren van poststukken. En juist dat laatste is het onder werp dat feitelijk wordt getoetst.
Hoe het wel moet:
Vraag: Het verwerken van de binnenkomende post op het afdelingssecretariaat begint met de post openen en het postboek bijwerken en eindigt met de post afleggen in de postvakjes van de medewerkers.
Welke poststukken moeten worden gekopieerd en gearchiveerd?
A. alle binnengekomen brieven exclusief bijbehorende bijlagen
B. alle binnengekomen brieven inclusief bijbehorende bijlagen
C. alleen de persoonlijk ondertekende brieven exclusief bijbehorende bijlagen (*)
D. alleen de persoonlijk ondertekende brieven inclusief bijbehorende bijlagen
Kwaliteitseis: Efficiënt/Specifiek
Bij eenheden van tijd, gewicht, hoeveelheid et cetera moeten de alternatieven in een logische volgorde worden geordend om het beantwoorden van de vraag door de kandidaten te vergemakkelijken. In alle andere gevallen kunnen de alternatieven het best in alfabetische volgorde worden geordend. Hierdoor voorkom je dat de sleutel stelselmatig op dezelfde plaats staat (bijvoorbeeld: overwegend B of D, nooit A of met een vast patroon).
Een patroon in de antwoorden kan de kandidaat aanwijzingen voor het juiste antwoord geven. Een toetssysteem biedt vaak de mogelijkheid om de antwoorden in een willekeurige volgorde te laten plaatsen. Ook dan geldt dat dit beter niet kan worden toegepast bij alternatieven die een logische volgorde ten opzichte van elkaar hebben.
Hoe het niet moet:
Vraag: Wat is het maximum gewicht van een auto die met het rijbewijs B mag worden bestuurd?
A. 5.000 kilogram
B. 1.000 kilogram
C. 3.500 kilogram (*)
D. 3.000 kilogram
De kandidaat vindt het goede antwoord minder makkelijk terug als de alternatieven in een niet-logische volgorde zijn gerangschikt.
Hoe het wel moet:
Vraag: Wat is het maximum gewicht van een auto die met het rijbewijs B mag worden bestuurd?
A. 1.000 kilogram
B. 3.000 kilogram
C. 3.500 kilogram (*)
D. 5.000 kilogram
Kwaliteitseis: Specifiek
Het formuleren van sleutel en vooral van de afleiders is meer dan het overnemen van letterlijke teksten of voorbeelden uit de leerstof. Je leest meer over het formuleren van afleiders in paragraaf 5.6 van het boek. Voor dit constructievoorschrift geven we vanwege de relatie met specifieke leerstof geen voorbeeld.
De sleutel
Kwaliteitseis: Objectief
De sleutel moet altijd duidelijk het juiste of beste antwoord zijn. Logisch gevolg daarvan is dat alle afleiders in geen enkel geval verdedigbaar mogen zijn als het juiste antwoord. De stam moet zodanig zijn geformuleerd en de afleiders moeten zodanig afwijken van de sleutel dat geen discussie kan ontstaan over het juiste antwoord (zie ook constructievoorschrift St-7).
Hoe het niet moet:
Vraag: Welke provincie is het grootst?
A. Friesland
B. Gelderland (*)
C. Overijssel
D. Zuid-Holland
Gelderland is qua oppervlakte de grootste provincie, maar Zuid-Holland is dat qua inwoneraantal. Een kandidaat kan zich hierop beroepen en dan zou ook alternatief D goed moeten worden gerekend.
Hoe het wel moet:
Vraag: Welke provincie is qua oppervlakte het grootst?
A. Friesland
B. Gelderland (*)
C. Overijssel
D. Zuid-Holland
Kwaliteitseis: Specifiek
Het is van belang dat de sleutel en de afleiders onderling vergelijkbaar zijn om de kandidaat geen onbedoelde aanwijzingen voor het juiste antwoord te geven.
Hoe het niet moet:
Vraag: Wanneer spreekt men van een shock?
A. als de patiënt een tekort heeft aan zuurstofrijk circulerend bloed in de bloedsomloop (*)
B. als er sprake is van veel bloedverlies
C. als men niet meer aanspreekbaar is en in coma dreigt te raken
De formulering van de sleutel is het meest formeel en medisch, waaruit kandidaten kunnen afleiden dat dit het juiste antwoord is. De alternatieven beantwoorden de vraag vanuit verschillende invalshoeken: vanuit de patiënt (A), in het algemeen (B) en vanuit ‘men’ (C). Het is beter om alle alternatieven vanuit dezelfde invalshoek te formuleren.
Hoe het wel moet:
Vraag: Wanneer spreekt men van een shock?
A. als de patiënt een tekort heeft aan zuurstofrijk circulerend bloed in de bloedsomloop (*)
B. als de patiënt in korte tijd veel bloedverlies heeft geleden
C. als de patiënt niet meer aanspreekbaar is en in coma dreigt te raken
De afleiders
Kwaliteitseis: Specifiek
Als de afleiders afhankelijk van elkaar zijn, moeten ze ofwel beide juist zijn ofwel beide onjuist. Omdat het bij een één-uit-meervraag niet mogelijk is dat twee antwoorden juist zijn, kan de kandidaat concluderen dat de betreffende alternatieven niet het juiste antwoord kunnen zijn.
Hoe het niet moet:
Vraag: Wie won tijdens de Winterspelen in Salt Lake City in 2002 twee gouden en een zilveren medaille bij het schaatsen?
A. Claudia Pechstein
B. Een mannelijke Amerikaanse schaatser
C. Een vrouwelijke Duitse schaatsster
D. Jochem Uytdehaage (*)
In dit voorbeeld overlappen alternatief A en alternatief C. Claudia Pechstein is een vrouwelijke Duitse schaatsster. Om die reden vallen beide alternatieven af als mogelijk goed antwoord. Als A het juiste antwoord is, is C ook juist. Alternatief B en C wijken bovendien erg af van alternatief A en D (een overtreding van constructievoorschrift Af-2). Hoewel het niet direct een aanwijzing voor het goede antwoord oplevert, kan dit verschil tussen de alternatieven beter worden voorkomen. Dit verhelpt ook direct de overlap tussen de alternatieven.
Hoe het wel moet:
Vraag: Wie won tijdens de Winterspelen in Salt Lake City in 2002 twee gouden en een zilveren medaille bij het schaatsen?
A. Anni Friesinger
B. Claudia Pechstein
C. Gianni Romme
D. Jochem Uytdehaage (*)
Kwaliteitseis: Specifiek
Als één of meer alternatieven niet plausibel zijn, is de kans groter dat de kandidaat het antwoord goed gokt. Soms wordt een slechte afleider gebruikt om bij elke vraag evenveel alternatieven te hebben. Er is echter niets op tegen om in één toets te variëren met het aantal alternatieven per vraag. Een alternatief dat niemand zal kiezen, kan net zo goed worden weggelaten.
Hoe het niet moet:
Vraag: Welk land heeft de kleinste oppervlakte?
A. België (*)
B. Nederland
C. Spanje
D. Zwitserland
Het spreekt voor zich dat alternatief C niet het juiste antwoord zal zijn.
Hoe het wel moet:
Vraag: Welk land heeft de kleinste oppervlakte?
A. België (*)
B. Nederland
C. Zwitserland